Job 32

Inleiding

Er lijkt een patsituatie te zijn ontstaan. De drie vrienden hebben hun pogingen opgegeven om Job op andere gedachten te brengen. Job volhardt in zijn visie dat hij onschuldig is. Zijn klacht tegen God hangt in de lucht. Hij heeft gezinspeeld op een mogelijke middelaar, was er maar een scheidsrechter … (Jb 9:33). En ineens staat er iemand op.

In dit hoofdstuk maken we in de persoon van Elihu kennis met de door Job gewenste middelaar. Elihu verschijnt plotseling, zonder enige vooraankondiging, op het toneel. Hedendaagse (neo-)evangelische uitleggers hebben, onder invloed van de moderne theologie, gezegd dat het ‘heel belangrijk is op te merken dat als zijn toespraken waren weggelaten, we ze helemaal niet zouden hebben gemist.’ Daarbij werd nog opgemerkt dat de meeste moderne commentatoren de toespraken van Elihu afwijzen. Hierover zeggen we alleen dat het idee dat God zes betekenisloze hoofdstukken in Zijn Woord opneemt, ronduit dwaas is!

De rol van Elihu is om Job voor te bereiden op de verschijning van God aan hem. Als Elihu is uitgesproken, komt er van Job geen antwoord. Elihu spreekt over God zoals het moet en is daarmee een hulp voor Job. Hij neemt de positie van een middelaar in tussen Job en God. Daardoor herinnert hij ons aan de “Middelaar tussen God en mensen, [de] Mens Christus Jezus” (1Tm 2:5). Hij spreekt pas nadat Job en zijn vrienden uitgesproken zijn en niets meer te zeggen hebben. Zo kwam ook de Heer Jezus pas, nadat er van de mens niets meer te verwachten viel.

Veel van wat Elihu zegt, hebben Job en zijn vrienden ook gezegd. Maar er is een belangrijk verschil. Elihu beweert niet dat God alleen straft vanwege bepaalde zonden, maar hij vertelt ook dat God door lijden wil opvoeden (Jb 36:8-10). Jobs vrienden hebben Job van verborgen zonden beschuldigd en dat hij daarom zo leed. Dat doet Elihu niet. Hij wil Job overtuigen van zijn tegenwoordige zonde, en dat is zijn gebrek aan onderworpenheid aan wat God doet. Hij verwijt Job geen zondige handelingen of onoprechtheid, maar zijn onbezonnen woorden. In Elihu spreekt de wijsheid die van boven is, terwijl de vrienden wijsheid hebben gesproken die van beneden is.

Anders dan de vrienden spreekt Elihu geen vage veronderstellingen over zonden van Job uit, maar hij zegt wat hij met zijn eigen oren uit de mond van Job heeft gehoord. Hij spreekt geen vermoedens uit, maar wijst op ongepaste uitspraken die Job heeft gedaan. Hier kunnen wij zeker veel van leren. Het verborgene van het hart is Gods zaak; wij kunnen alleen beoordelen wat we horen en zien. Wat Elihu doet, is antwoorden op wat Job heeft gezegd (Jb 33:8-11; Jb 34:5-6; Jb 35:1-3).

De toespraak van Elihu is als volgt in te delen:

1. Hij begint met een inleiding, waarin hij zich zowel tot Job als diens vrienden richt (Job 32). In de volgende hoofdstukken spreekt hij alleen tot Job.

2. In het eerste deel van zijn rede tot Job spreekt hij erover hoe God tot de mens spreekt (Job 33).

3. In het tweede en derde deel rechtvaardigt hij God tegenover de verwijten van Job. Hij toont aan dat Gods regering en Zijn gerechtigheid parallel lopen (Job 34) en dat God als de soevereine Heer niet de dienaar van zijn wensen en van die van de mensen in het algemeen is (Job 35).

4. In het vierde en laatste deel van zijn toespraak bewijst Elihu de gerechtigheid van de Schepper (Jb 36:3). Hij legt uit dat Gods almacht door volkomen liefde geleid wordt (Job 36) en dat God Zijn soevereiniteit, macht en wijsheid in Zijn scheppingswerken openbaart (Job 37).

De woede van Elihu

Job is uitgesproken (Jb 31:40). Ook de vrienden, “deze drie mannen”, zijn uitgesproken (Jb 32:1). Ze zijn niets dichter bij elkaar gekomen. De vrienden hebben het al eerder opgegeven, maar weten nu helemaal niets meer te zeggen. Ze hebben Job niet kunnen overtuigen van hun gelijk in hun kijk op zijn lijden. Job is blijven vasthouden aan zijn kijk op zijn onschuldig lijden en zijn twijfels aangaande God in Diens handelen met hem.

Dan horen we ineens iemand spreken die het hele gesprek heeft gevolgd, maar die zich niet heeft laten horen en van wie we nog niet eerder hebben gehoord (Jb 32:2). Hij is geen onverschillige luisteraar geweest. Alles wat hij heeft gehoord, heeft hij in zich opgenomen. Als beide partijen uitgesproken zijn, ontsteekt hij in woede, pas “toen”, en niet eerder. Het is een grote woede. Het woord wordt maar liefst vier keer in deze enkele inleidende verzen gebruikt. Het is ook een gecontroleerde woede. Elihu spreekt niet voor zijn tijd en heeft gewacht tot Job en de vrienden waren uitgesproken.

“De woede” wordt genoemd nog voordat de naam wordt genoemd van de persoon die woedend is. De woede, zijn gemoedsstemming, als gevolg van de gesprekken die hij heeft gehoord, staat voorop en heeft daardoor de nadruk. Het bewijst zijn diepe betrokkenheid. Dan wordt zijn naam genoemd. Het is “de woede van Elihu”.

De afkomst van Elihu, wiens naam betekent ‘mijn God is Hij’, wordt uitvoeriger beschreven dan die van de drie vrienden (Jb 2:11). Hij is de zoon van “Baracheël”, wat betekent ‘God zegent’. Hij is ook “de Buziet”, dat is een nakomeling van Buz, wat betekent ‘de verachte’. Een van de zonen van Nahor heette Buz (Gn 22:20-21). Als het deze Buz is, is Elihu nog familie van Abraham. Verder wordt nog van Elihu gezegd dat hij “uit het geslacht van Ram” stamt. Ram betekent ‘de verhoogde’. Als we in Elihu een type van de Heer Jezus kunnen zien, herinnert de betekenis van de namen Buz en Ram aan Hem, want Hij is zowel de Verachte als de Verhoogde (Js 53:3; Js 52:13).

De aanleiding tot het ontsteken van de woede van Elihu tegen Job is dat Job zich voor zijn vrienden tegenover God rechtvaardigde. De vrienden hebben een totaal verkeerde indruk van God gegeven, maar Job heeft door zichzelf uitvoerig en zelfs met het zweren van eden (Job 31) te rechtvaardigen ook geen goede indruk van God gegeven.

De woede van Elihu tegen de drie vrienden betreft het feit dat zij het antwoord op het lijden van Job schuldig zijn gebleven, maar hem toch schuldig hebben verklaard (Jb 32:3). Zonder enig bewijs hebben ze hun oordeel uitgesproken en daarvan zijn ze tijdens en door de gesprekken met Job geen millimeter afgeweken. Over deze vorm van oordelen spreekt de Heer Jezus ernstige woorden (Mt 7:1-2). Ze hebben plaatsgenomen op de troon van de Rechter en Wetgever (Jk 4:11-12). Daarom is hun zonde groter dan die van Job en worden zij openlijk door God bestraft, terwijl Job tegenover hen door God wordt gerechtvaardigd (Jb 42:7-8).

Elihu heeft met spreken gewacht tot Job als laatste spreker uitgesproken was omdat Job en zijn vrienden ouder zijn dan hij (Jb 32:4). Hij heeft erop gewacht dat met name Job klaar zou zijn met zijn spreken, want tot hem wil hij gaan spreken (Jb 33:1). Tevens heeft hij gewacht met spreken omdat hij zijn plaats tegenover hen allen kent. Als iemand die jonger is dan Job en zijn vrienden, neemt hij de gepaste plaats ten opzichte van ouderen in.

Gods Woord is duidelijk over het respect dat jongeren ten opzichte van ouderen behoren te hebben (Lv 19:32; 1Pt 5:5a). We zien die houding van respect ook bij de Heer Jezus als Hij twaalf jaar is en te midden van de leraren zit (Lk 2:46). Deze houding van respect tegenover ouderen verdwijnt hoe langer hoe meer. Het is een van de aanwijzingen van de verkilling van de samenleving (2Tm 3:1-4).

Hoewel de woede van Elihu ook Job geldt (Jb 32:2), ontsteekt zijn woede toch vooral tegen de vrienden vanwege hun inbreng (Jb 32:5). Ze hebben veel gezegd, maar in hun mond heeft hij geen antwoord opgemerkt dat Job hielp om zijn lijden te begrijpen. De reden is dat zij Jobs nood hebben getoetst aan hun theologische opvattingen over God. Hun theologisch correcte uitspraken kwamen niet voort uit een persoonlijke omgang met God. Die omgang met God merken we wel op bij Elihu. Daardoor zien we bij hem, hoewel hij jonger is dan zij, dat hij de dingen juister ziet dan zij (Ps 119:100).

Reden van het zwijgen

Het woord “daarom” (Jb 32:6) geeft aan dat Elihu reageert op het onvermogen van de vrienden. Omdat de ouden in gebreke zijn gebleven Job te antwoorden en nu het zwijgen ertoe doen, begint Elihu te spreken. Eerst verklaart hij waarom hij tot nu toe heeft gezwegen. Hij verontschuldigt zich over zijn leeftijd, want hij is jong in vergelijking met deze stokoude mannen. Op diverse manieren geeft hij uitdrukking aan zijn respect voor hen voordat hij zijn visie op de zaak geeft, waarbij hij niet zijn eigen eer, maar de eer van God op het oog heeft.

Hij is nog maar zo kort in de wereld en zij al zolang; hij heeft nog maar zo weinig ervaring opgedaan en zij al zoveel; zij weten al zoveel en hij nog zo weinig. In hun tegenwoordigheid voelde hij schroom en vrees om zijn gevoelen te vertellen over wat hij van hen heeft gezien en gehoord. Er is bij Elihu niet alleen uiterlijk een goede houding, maar er is ook innerlijk respect. Hij kijkt tegen hen op en durft zich niet met hen te meten.

Hij heeft bewust de ouderen de voorrang gegeven omdat hij bij hen wijsheid veronderstelde (Jb 32:7). “Laat de dagen spreken en de veelheid van jaren wijsheid bekendmaken” is een gezegde waarin zijn eerbetoon aan de ouden tot uitdrukking komt. Zij hadden er al veel dagen van ervaring met het leven opzitten en hadden in de veelheid van jaren veel waarnemingen gedaan. Het kon niet anders of ze hadden een grote voorraad wijsheid opgeslagen die ze konden bekendmaken in het geven van antwoorden op levensvragen. Zij zijn in leeftijd ver boven Elihu verheven en daarom oordeelde hij dat ze het ook zouden zijn in wijsheid en kennis.

Elihu is door wat hij heeft gehoord en gezien tot een andere conclusie gekomen. Hij heeft ontdekt dat alleen de Geest van God Die in hem, de sterveling, werkzaam is, hem de bekwaamheid geeft om een wijsheid te spreken die niet aan leeftijd gebonden is (Jb 32:8). Door de adem, of beter de inspiratie, van de Almachtige worden mensen verstandig gemaakt en kunnen ze begrijpen wat God doet. De antwoorden op levensvragen moeten van Hem komen. De mens is slechts “de sterveling”, terwijl God “de Almachtige” is. Elihu benadrukt hiermee dat de mens, ook hijzelf, in alles afhankelijk is van God. Alleen God heeft de wijsheid die nodig is om op het probleem van Job te beantwoorden.

De wijsheid is dan ook niet per definitie verbonden aan ouderdom (Jb 32:9). Het begrijpen van “het recht”, van wat goed en kwaad is in Gods ogen, is ook niet alleen voorbehouden aan oude mensen. De oude vrienden van Job, tot wie Elihu zich richt, zijn daarvan zelf het voorbeeld. We kunnen ook nog denken aan enkele koningen in Israël die juist in hun jonge jaren wijsheid hebben getoond, maar die in hun ouderdom tot dwaasheid zijn vervallen, zoals Salomo, Asa en Joas. Ouderdom is geen garantie voor wijsheid.

Nadat Elihu dit heeft gezegd, voelt hij geen schroom meer om hen op te roepen naar hem te luisteren (Jb 32:10). Hij voelt zich vrij om zijn gevoelen te vertellen over wat er is gebeurd met en gezegd door Job. Er is ook geen arrogantie in zijn woorden aanwezig. Wat hij doet, is zijn kijk op de zaak aan Job voorleggen, zonder daar een oordeel aan te verbinden. Hij biedt hem zijn gedachten aan en laat de beoordeling aan hem over.

Het falen van de vrienden

Elihu heeft als jongere geduldig gewacht op de woorden van de vrienden en er aandachtig naar geluisterd (Jb 32:11; vgl. Sp 18:13). Hij heeft dat gedaan in de hoop dat ze Job een bevredigend antwoord zouden geven. Het is goed dat jongeren eerst luisteren naar wat de ouderen hebben te zeggen (vgl. Jk 1:19). Zoals al is opgemerkt, weten ouderen, algemeen gesproken, door ervaring meer dan jongeren. Omdat ze ouder zijn, hebben ze nu eenmaal meer meegemaakt. Toch is dat niet beslissend voor het juiste inzicht in de dingen. Het juiste inzicht kan alleen de Geest van God geven en dat kan Hij ook aan jongeren geven (Jb 32:8).

Elihu heeft hun inzichten aangehoord over wat Job is overkomen en waarom dat is gebeurd. Hij heeft dat niet passief gedaan, maar met de bedoeling de betekenis van hun inzichten te begrijpen. Tot ze “naar woorden moesten zoeken”, wil zeggen dat hij heeft opgemerkt dat ze hun woorden zorgvuldig uitkozen. Ze zijn bedachtzaam en met overleg te werk gegaan in het doen van hun uitspraken.

Hij heeft niet alleen goed geluisterd, maar ook goed op hen gelet (Jb 32:12), hoe ze spraken, of wat ze zeiden uit het hart kwam, of alleen uit het hoofd. Ze hadden steeds weer op hetzelfde aambeeld gehamerd en zonder enig medegevoel hun ‘theologische’ opvattingen op Job afgevuurd. Ze hebben niet echt naar Job geluisterd, maar steeds hun eigen gelijk in steeds weer andere woorden aan hem voorgehouden. Daardoor is niemand van hen in staat geweest hem ervan te overtuigen dat zij het juiste antwoord hadden op de vraag naar het waarom van zijn lijden, een antwoord waarnaar hij zo wanhopig op zoek was.

Met zijn woorden wil Elihu de gedachte bij de vrienden wegnemen dat ze toch maar heel wijs op Job hebben gereageerd (Jb 32:13). Het is alsof ze nu als verongelijkte mensen bij Job zitten, nors kijkend omdat Job zo hardnekkig hun wijze woorden naast zich heeft neergelegd. Ze moeten zich niets verbeelden. Alleen God kan hem vertellen waarom hem dit alles is overkomen, want Die “heeft hem uitgestoten”, dat is deze rampen over hem gebracht. Dat heeft geen mens gedaan en daarom kan ook geen mens met zekerheid beweren dat hij weet waarom God dat heeft gedaan.

Waarom hij moet spreken

Job heeft niet tot Elihu gesproken en hem niet uitgedaagd zoals hij dat bij zijn drie vrienden heeft gedaan (Jb 32:14). Elihu reageert dan ook niet vanuit een persoonlijke geprikkeldheid, zoals de vrienden dat wel hebben gedaan. Job kan hem niet van partijdigheid beschuldigen. Elihu zal op een andere manier tot Job spreken, niet met ongegronde, heftige beschuldigingen, maar met de woorden van God.

De vrienden zien er “ontsteld” uit (Jb 32:15). Ze zien eruit als mensen die zich verwonderen over de verachtelijke afwijzing van hun zo goed bedoelde adviezen. Hun mond valt open van verbazing en ze kunnen geen woord meer uitbrengen. Ze zijn verslagen. Ze weten ook niets meer te zeggen. Ze hebben hun woorden van zich afgezet, want ze kunnen geen nieuwe meer bedenken. Vol vuur waren ze aan het uiten van hun opinie begonnen. Ze zouden Job wel eens overtuigen. Maar gaandeweg verdween het vuur uit hun toespraken tot ze uiteindelijk helemaal stilvielen.

Elihu heeft nog op een reactie gewacht, maar ze hebben zich niet meer laten horen (Jb 32:16). Gehuld in stilzwijgen staan ze daar. Ze kunnen niet meer gaan zitten, maar ook niet weggaan. Het lijken wel standbeelden, zonder kracht om zich te bewegen, als het ware verlamd door het besef van hun nederlaag.

Elihu heeft duidelijk aangetoond dat de vrienden tekortgeschoten zijn in hun benadering van Job. Dat maakt de weg voor hem vrij om op zijn beurt Job te antwoorden en zijn gevoelen, zijn mening, over hem te vertellen (Jb 32:17). Elihu zegt dat niet in hoogmoed en met minachting voor hun falen. Hij spreekt niet voor zijn beurt en spreekt pas als de anderen werkelijk niets meer kunnen zeggen.

Het is meer dat hij nu, omdat de anderen, de ouderen, helemaal uitgepraat zijn, de gelegenheid krijgt om zijn gedachten onder woorden te brengen. Het gesprek is helemaal vastgelopen en de deelnemers bevinden zich in een patstelling. Zijn optreden is niet voortijdig en ongepast, maar hoffelijk en met een juiste aanvoeling van de status van het gesprek of meer nog van de status van de stilte. Hij spreekt niet omdat hij zich wil laten gelden, maar uit ijver voor God.

Elihu ziet de ontstane stilte als een aanwijzing van God dat hij aan de beurt is om te vertellen wat hij op zijn hart heeft (Jb 32:18). En dat is niet gering, want hij is “vol woorden”. Dit is weer een aanwijzing dat hij in zelfbeheersing heeft gewacht tot het zijn beurt was om te spreken. Als het dan zijn beurt is, kan hij zich niet meer inhouden. Hij moet spreken, zozeer benauwt de geest in zijn binnenste hem. Hij voelt zich als iemand die zijn adem zolang heeft ingehouden, dat zijn longen op knappen staan.

Net als Jeremia en Paulus in bepaalde situaties niet konden zwijgen, kan ook hij nu niet zwijgen; hij voelt de noodzaak om te spreken als iets wat hem is opgelegd (Jr 4:19; Jr 20:9; 1Ko 9:16; Ps 39:3-4; 2Ko 5:14). Het is ook voor ons belangrijk ‘vol woorden’ te zijn om die op de juiste tijd en bij de juiste gelegenheid te spreken. Dat zal zo zijn wanneer “het Woord van Christus rijkelijk” in ons woont (Ko 3:16).

Elihu zegt dat zijn buik, waarmee zijn innerlijke gevoelens worden bedoeld, op barsten staat, zo groot is de druk die hij voelt (Jb 32:19). Hij vergelijkt het gevoel dat hij heeft met nieuwe leren zakken waar bijvoorbeeld wijn in wordt gedaan. Als de wijn gaat gisten, kan de druk op de zak zo groot worden, dat hij scheurt. Die druk ervaart Elihu in zijn innerlijk. Daarom moet hij spreken (Jb 32:20). Dan zal de inwendige druk verdwijnen en zal hij lucht krijgen. Door zijn lippen te openen kan hij Job antwoord geven. Het openen van zijn lippen verwijst naar het openen van de nieuwe leren zakken waardoor wordt voorkomen dat ze scheuren. Zo voorkomt het openen van zijn lippen dat hij innerlijk verscheurd wordt.

Wat Elihu in Jb 32:21 zegt, zegt hij niet tegen iemand in het bijzonder, maar is meer een hardop uitgesproken verzuchting. Hij wenst voor niemand partij te trekken en neemt zich ook voor dat niet te doen. Ook wil hij geen mens naar de mond praten om zo de gunst van die mens te winnen. Hij wil geen vleiende woorden spreken, maar spreken zonder aanzien des persoons. Zo handelt hij hetzelfde als God en als Paulus (Gl 1:10; Gl 2:6; Dt 1:17; Dt 10:17; Dt 16:19; 2Kr 19:7; 1Tm 5:21).

Hij kan ook helemaal niemand naar de mond praten omdat hij in gemeenschap met God leeft en is vervuld met respect voor zijn Maker (Jb 32:22). Dat bepaalt zijn spreken. Omdat God zijn Maker is, moet hij beantwoorden aan Gods doel met hem. God heeft hem gemaakt met de bedoeling Hem te vertegenwoordigen. Als hij dat niet doet, zo weet hij, zal God hem direct wegnemen. Dan zal Hij hem niet langer gebruiken. Elihu vreest God meer dan mensen. Daardoor heeft hij zoveel meer wijsheid dan de vrienden om Job verstandig te antwoorden.

Copyright information for DutKingComments